Stefan
Serneels ‘Testament voor wie de dagelijksheid vergeet’
of ‘Hikikomori als Sisyfusarbeid’
‘De leegte. Onveranderlijk. Zeg nu onveranderlijk. Leegte zo
niet de een. Het tweetal. Tot dusver zo niet de een en het tweetal.
Tot dusver.’
‘De leegte. Hoe proberen te zeggen? Hoe proberen te falen? Zonder
proberen te falen. Zonder proberen geen falen. Zeg slechts –’
Samuel Beckett ‘Ten slechtste gekeerd’
Een Schopenhaueriaanse willoosheid. Een personage dat zijn aanwezigheid
en identiteit alleen nog maar kan uiten via een aantal dagelijkse
repetitieve handelingen die zo banaal en karakterloos zijn dat ze
in hun niet-identiteit nu juist een identiteit creëren. Het personage
luistert niet meer, het probeert de hem omringende wereld die nog
slechts bestaat uit de vier muren van zijn kamer – en zijn hoofd
– niet eens meer te begrijpen. Meer nog hij heeft er geen belangstelling
voor omdat hij zijn vrijwillige verbanning uit het leven niet kan
en wil rechtvaardigen. Hij leeft nog alleen opgesloten in zichzelf,
zijn eigen ‘gedachtewereld’ – als er in zo’n
wereld nog zoiets als gedachten bestaat. Hikikomori in de western
style. Het heeft trouwens allemaal geen zin. Alle handelingen –
aardappelen koken, eten, opruimen – gebeuren automatisch en
zijn geconditioneerd, alsof ze geregisseerd zijn door het Pavloveffect.
Want niets is werkelijker dan niets.
Dit ‘niets’ is de wereld van Stefan Serneels (Wilrijk,
1968). Hij maakte van de ateliers die het Flacc hem ter beschikking
stelde, gebruik om een fictionele ruimte te bouwen die hij als een
setting hanteerde om er een soort absurd theater – woordloos,
slechts bestaande uit een aantal primaire handelingen – te filmen.
De fictionele ruimte die Serneels bedenkt en construeert, zelfs eigenhandig
volgens een vooraf geschreven scenario bouwt, wordt een universele
ruimte waarin het kijken naar banale handelingen gevoelens van vervreemding
oproept. De dagelijksheid als de mythe van Sisyfus, die nooit ophoudt
en nog enkel de essentie van het bestaan uitmaakt; die door de ‘onmogelijkheid’
van haar opdracht een continuïteit doet ontstaan. Het is iets
dat de kunstenaar zijn hele leven zou kunnen bestuderen zonder dat
hij de noodzaak voelt om het allemaal te begrijpen en uit te leggen.
Want die realiteit is op zich al absurd genoeg: een personage zit
op een stoel en staart geconcentreerd naar een afbeelding van een
sanseveria op de blindering die vóór het raam hangt.
De buitenwereld bestaat voor hem niet meer, hij heeft er zich volledig
uit teruggetrokken. Het enige raam dat de kamer kent geeft een blik
op de binnenwereld van het personage: de afbeelding van de kamerplant.
Na het eten van aardappelen – ik denk aan die zinsnede van Louis
Paul Boon in ‘Mijn kleine oorlog’, waar Boon wanneer hij
over de dood spreekt plots aandoenlijk met rode inkt schrijft ‘pattaten
patatten’ – maakt het personage van de aardappelen een
stempel en begint op de lege pagina’s van een schrift te stempelen.
Een activiteit die zal uitmonden in het vol stempelen van de hele
ruimte: alle muren en de vloer worden met hetzelfde patroon bedrukt.
Het pijnlijke absurdisme van een man die als het ware zodanig opgaat
in zijn stempelen en er waanzinnig van wordt omdat er niets anders
meer is. De hele kamer bedekt zich met het motief van de patattenstempel,
beter nog transformeert zich erin. In een variatie die geen variatie
kent. Een atonale stem.
Hoewel in deze Serneeliaanse wereld alles stil lijkt te staan, in
de zin van er gebeurt niet echt iets, speelt het element tijd wel
een rol. Zelfs een belangrijke. Niet alleen door de beweging van de
camera en het vastleggen van de gebeurtenissen op film – monteren
en demonteren, super 8-montages gemixt met dvd – maar door het
smelten van een lampenkap, die gemaakt is van bevroren inkt –
inktvlekken bezoedelen het interieur net zoals de stempel. Ook de
nervositeit van het personage wanneer die slapen gaat, verraadt onrust:
hij ligt in zijn bed te woelen. De huiselijke setting die een toonbeeld
van rust uitstraalt of zou moeten uitdragen, is het allesbehalve wanneer
de nacht valt. Zo erg dat zelfs op een gegeven ogenblik het personage
wakker schrikt, een stanleymes neemt en een snede in de matras maakt
die net groot genoeg is om er zelf in te verdwijnen. Serneels voert
het absurdisme ten top door het personage opnieuw uit de matras te
laten kruipen, vergezeld van een pop van het andere geslacht. In deze
waanzinnig makende eenzaamheid is er immers geen plaats weggelegd
voor het volledig verdwijnen of de verstrooiing van echt menselijk
gezelschap. Je weet zelfs als kijker niet of de gebeurtenissen echt
plaatsvinden of het personage dit alles fantaseert. Droom en werkelijkheid
zijn één geworden. Misvormt de tijd dan toch de werkelijkheid?
Of is het de droom?
In dit werk waarin de existentie snijdt, lijdt en leidt, is het ambachtelijke
van een enorm belang. Serneels heeft de kamer van het personage eigenhandig
gebouwd en op zo’n typische Belgische manier aangekleed: het
bed, de dominante aanwezigheid van de patatten, de typische pyjama
die het personage bij het naar bed gaan aantrekt... De vloer bestaat
uit klei, die al barsten vertoont: een symbool van dit droge bestaan?
Of een teken voor een bestaan dat zelf al voor eeuwig en altijd gebarsten,
gebroken is. Het is ondenkbaar dat Serneels’ personage ooit
nog zal kunnen functioneren in de maatschappij. Want zijn bewegingsruimte
in handelen en denken, in zijn en droom, in verleden, heden en toekomst
is niet meer dan een ruimte waarin het cliché, de waanzin en
de veiligheid van de leegte regeren.
‘De leegte. Voor de starende ogen. Staren waar zij kunnen. Wijd
en zijd. Hoog en laag. Dat smalle veld. Niet meer weten. Niet meer
zien. Niet meer zeggen. Dat alleen. Zo weinig veel leegte alleen.’
Inge Braeckman |