Over de schetsboeken van Stefan Serneels

 

Ooit heb ik enkele gedichten geschreven over de slapende geliefde. Daar komt deze strofe in voor:

Woont daar iemand die bestaat

als zij zich sluit? Alles is

zo denkbaar in dit hoofd, ik

raak er niet in en niet uit.

Ik moest aan die regels denken toen ik zat te kijken naar de schetsboeken van Stefan Serneels. 'Alles is zo denkbaar in dit hoofd', de zin zou toepasbaar kunnen zijn op dit werk. Maar er is een cruciaal verschil met het kijken naar het hoofd van de raadselachtige, slapende geliefde, waar de kijker niet 'in raakt': Serneels laat ons in zijn werk wel degelijk in zijn hoofd kijken. En hoe. We komen er diep in. Maar daarom wordt dat hoofd er niet minder raadselachtig op.

Het is een oude fantasie: dat wij op een dag even álles zouden kunnen vernemen wat zich in de hoofden van de anderen afspeelt. Als in een soort collectieve openbaring. Alle maskers af. Enerzijds denk ik, laten we hopen dat die fantasie nooit werkelijkheid wordt; we zouden het niet overleven. Anderzijds, misschien net wel. Eindelijk zouden al die duistere hoofden eens gelucht zijn. En zouden we vaststellen dat we dit natuurlijk wel wisten, dat wij inderdaad darkrooms zijn. Ik gebruik het woord darkroom niet zomaar. Ook dat kwam in me op bij het werk van Serneels.

Jaar na jaar, jarenlang, heeft die het dagboek van zijn hoofd bijgehouden. Althans, zo kunnen we het zien. Vanzelfsprekend zijn deze schetsen, dit dagboek, niet zomaar een verslag van het zichtbare, herkenbare dagelijkse bestaan. Veeleer zie ik een kroniek van het ónzichtbare dagelijkse bestaan. En ook, en vooral, zie ik hoe het onderscheid tussen die twee, het dagelijks zichtbare en het onzichtbare, dat ik hier nu zo schijnbaar vanzelfsprekend aanbreng, in deze schetsen oplost. En tegelijk verschijnt uiteraard.

Met darkroom bedoel ik, voor alle duidelijkheid, geenszins de wat ranzige, ontuchtige connotatie die dat woord oproept. De associatie is voornamelijk ingegeven door zo moeilijk te vatten 'sfeer' in deze wereld. Die is enerzijds bevreemdend, ontwrichtend, met regelmatig een zweem van dreiging, onheil, onbehagen, ook een latente grimmigheid of op zijn minst een benauwende onbestemdheid. Dat is de darkroom. Anderzijds zie ik net zo zeer een 'light room'. Vol beweging, verrassing, licht, speelsheid, lichtvoetigheid. Bewoond door een wervelende tekenaar, een beweeglijke geest. Het ligt voor de hand om deze twee wezenlijke stemmingen in dit werk – donker en licht, met alle bijbetekenissen – te vatten in één bekend woord: clair-obscur.

Evident gebruikt Serneels die aloude techniek uit de beeldende kunst in zijn schetsen. Zelfs in extreme mate. Vaak zien we een scherp contrast tussen zwart en wit (of het gelige van het papier in de eerste jaren), met daartussenin alle mogelijke, schier eindeloze nuances die het potlood biedt. Zodat de tekenaar, bijvoorbeeld, al even eindeloos met de meest onverwachte perspectieven, illusies en ontregelingen kan spelen. Maar ik ontwaar het woord, het verschijnsel ook in wát hij ons wil laten zien. In die bijzondere osmose in dit werk tussen het zichtbare en het onzichtbare.

Het wonderlijke is dat het clair-obscur hier allesbehalve eenduidig wordt voorgesteld. Wat wij zien is 'clair' en wat wij niet zien is 'obscur': zo werkt het niet. Opvallend aan deze schetsen is hun 'vloeibaarheid'. Een gebeiteld, zowat vereeuwigd onderscheid – het koppelteken in clair-obscur – wordt in bijna elke schets tegengesproken. We vertoeven hier niet in een volslagen on-werkelijkheid, maar evenmin uiteraard in dé bekende werkelijkheid. Deze tekeningen trekken zich van zo'n opdeling weinig aan. De gangbare grens tussen het zichtbare en onzichtbare, het bekende en het verborgene, het uiterlijke en het innerlijke is hier niet eens dun, ze is onbestaande. In filmtermen, en film is Serneels duidelijk niet vreemd, zouden we kunnen zeggen dat zowat elke schets een overvloeier is – in het Engelse jargon een dissolve –, niet naar een volgend beeld maar onder de beelden in het beeld zelf. Dat is, onder meer, wat ik bedoelde met vloeibaarheid.

Wat dan precies zien we in dit werk, als we zowel het zichtbare als het onzichtbare te zien krijgen, zowel het bekende als het verborgene? Allereerst geeft de tekenaar ons onvermoeibaar en schijnbaar onuitputtelijk inzage in zijn hoogst particuliere state of mind. Ongetwijfeld wemelt het in deze 'dagboeken' van persoonlijke verwijzingen allerhande. Met obsessief terugkerende motieven, vormen, handelingen, settings, figuren, objecten. De variatie daarbinnen is, zoals gezegd, schier eindeloos. Dat versterkt de indruk dat we getuige zijn van – haast letterlijk – het perpetuum mobile van een zowat dagelijks opgetekende, volkomen onherleidbare geschiedenis. De hersenspinsels van een één-en-ondeelbare geest. Maar er is meer aan de hand. Ik zit niet naar dit werk te kijken als een alien naar de mensenwereld. Wat ik zie is me zeker niet volslagen vreemd, hoe vreemdsoortig het in zijn geheel eigen verschijning ook mag lijken. Meer zelfs, ik herken in dit werk, altijd tot op zekere hoogte, wat ik nu maar noem: de dagelijksheid. Althans die soort dagelijksheid die zich in, naast, achter, om de bekende dagdagelijksheid voordoet, maar daar geenszins los van staat. Misschien kan dat verbazen na het voorgaande over de vreemdheid van deze dagboeken. Maar die vreemdheid is geen wereldvreemdheid, laat staan complete fantasie. In deze vreemdheid, die ik dus dagelijksheid noem, staan aardappelen te koken, wordt koffie gezet, staat een strijkplank open, is een televisie, hangen kleren in de kast, enzovoort. Wij bewegen, handelen, bestaan doorgaans in de dagelijkse ruimten, tussen de vertrouwde dingen, in herkenbare omgevingen en gestalten, maar er is kennelijk iets aan de hand. En dat laatste dus herken ik. 'It's life Jim but not as we know it.' Ook dat bekende, vermeende citaat uit de siencefiction-reeks Star Trek kwam in me op.

Wat, nu, is er aan de hand in de werkelijkheid, de dagelijksheid die Serneels opvoert? Allereerst: dit is een getekende wereld. Het lijkt haast te elementair om het te vermelden, maar zonder de talrijke mogelijkheden van het tekenmateriaal en de even menigvuldige technieken en truken van de tekenkunst bestond deze wereld niet. Hij is dan ook finaal niet onder woorden te brengen. Of zoals de Amerikaanse schilder Edward Hopper ooit zei: "Als ik het in woorden kon zeggen, was er geen reden om te schilderen". Serneels zelf omringt zijn werk graag en uitgebreid met woorden, met teksten van schrijvers en denkers allerhande. Dat is begrijpelijk. Hoe virtuoos en ingenieus getekend deze dagboeken ook zijn, de tekenaar wil dag na dag ook iets zéggen – kennelijk iets wat hij niet onder woorden kan brengen. Er is dan ook onnoemelijk veel sprakeloosheid, verstomming – geregeld overgaand in een stille verbijstering – te zien in deze schetsen. Niet alleen bij de mensen, ook en nadrukkelijk bij de dingen. Voor mij hangt over en in deze dagboeken dag na dag, jaar na jaar een onwezenlijke, grondeloze stilte.

Laat ik even stilstaan bij die dingen. Of noem ze: voorwerpen. Ze zijn minstens even aanwezig en belangrijk als de mensen, de figuren. Van planten over meubels tot een vergiet en talloos veel andere voorwerpen: ze zijn hier even 'levend' als wij. En al even raadselachtig. Grofweg zie ik twee soorten dingen/voorwerpen: de herkenbare en de vreemde, ofwel de concrete en de abstracte. De eerste soort zijn: stoel, tafel, lamp, kast, radiator, cactus, behangselpapier en werkelijk alle andere denkbare soortgelijke, al dan niet usuele voorwerpen die zich in onze dagelijkse leefomgeving bevinden, herkenbaar weergegeven. De tweede soort zijn wat ik noem 'vreemde lichamen', veeleer abstracte vormen die niettemin vaak – maar niet altijd – onmiskenbaar een voorwerp zijn. Ze zijn in menige schets net zo aanwezig als de eerste soort, alsof ze evengoed vanzelfsprekend thuis zijn in onze dagelijksheid. Serneels laat consequent al deze dingen door elkaar bestaan. In een gewone huiskamer, met planten, een tafel en stoelen, kan – om maar iets te noemen – ook een grote witte, schijnbaar lege rechthoek figureren. Uit een kookpan kan een vorm opstijgen die op een schaakpion lijkt. Uit een menselijke schaduw kan een badmat schijnen. En zo zou ik talloze voorbeelden kunnen geven. Van hoe deze tekenaar alleen al de dingen, de voorwerpen zo volkomen en systematisch tegelijk thuisbrengt én ontheemdt. En dan heb ik het nog niet over de mensen, de personages, de figuren in dit werk gehad – of zijn we hier allemaal gewoon maar figuranten of nog minder: dummies?

Voor ik daarover iets probeer te zeggen – over onze plaats, onze betekenis, onze rol in dit werk –, moet ik het hebben over de ruimte, en dus over de tijd, in dit werk. Die zijn niet een twee drie te vatten. Ik zou ze gemakshalve kunnen afdoen als de onvoorspelbare verhoudingen in dromen, of in heerlijke verzinsels als Alice in Wonderland en Gullivers reizen. Maar dan zou ik me vergissen.

Wat deze tekenaar opvoert is geen volslagen fictie, evenmin uiteraard is het non-fictie. Alles lijkt te kunnen, tijd en ruimte schijnen buitengewoon relatief, in die mate dat we vaak geen idee hebben waar en wanneer we ons bevinden. Het enige min of meer duidelijke lijkt: in een hoofd, in een geheugen, in een verbeelding. Maar zelfs dat is relatief. Op een moeilijk te doorgronden manier houdt Serneels tijd en ruimte, om het zo te zeggen, in het midden. We krijgen voldoende aanwijzingen om niet in een tijdloos vacuüm te vertoeven, en al zeker niet in een onbestemd nowhere. Alleen al enkele van de eerder vernoemde voorwerpen, die vaak duidelijk verwijzen naar een tijdvak en al eens een typisch Vlaamse setting, helpen daarbij, net als de bijzondere aandacht die de tekenaar heeft voor ruimtelijke indeling en afbakening. Van keukens over trappen (talloos vele) tot een slaapkamer, van een fornuis over een microgolfoven tot schoolbanken of een badkamerspiegel, om maar wat te noemen, we zíjn ergens. Meer zelfs, we zijn vaak heel erg ergens. Alsof we er nooit meer wegraken. Tegelijk lijken we niet thuis te horen. Vinden we niet plaats, zweven we door het beeld, lijken we verdwaald, verstijfd, misplaatst, zoekend in onze omgeving, die evenzeer bekend als fundamenteel vreemd is.

En zo ben ik vanzelf bij ons beland. Wie zijn wij in dit werk? Wat doen we hier? Wat beweegt ons? Op zowat elke dagbloekbladzijde rijzen dit soort vragen. En ik zie, na toch uitgebreid kijken, weinig ander antwoord dan de vragen zelf. Misschien wel het meest opmerkelijke aan dit werk is de onvermoeibaarheid van de vragensteller. Haast elke bladzijde, elke schets, elke tekening is een raadsel. Of stelt mij als kijker, zoals dat heet 'voor een raadsel'. Tegelijk, ik herhaal het, is dat ook niet zo. Ik herken het raadsel. Het is geen volstrekt, delfisch mysterie. Hoe vreemd en onkenbaar ik veel van wat ik hier zie ook vind, in zijn hoogst eigen, idiosynchratische verschijning, toch kijk ik er in wezen niet van op. Net omdat Serneels mij, vanuit zijn hoogst persoonlijke darkroom, consequent – zelfs systematisch – iets wezenlijks laat zien. Over wat ik eerder, met alle nuancering erbij, noemde 'de dagelijksheid'. In die veellagige dagelijksheid nu bewegen wij ons op haast onnoemelijk veel wijzen. En in al evenveel gedaanten. Bladerend in deze dagboeken en alleen al kijkend naar ons, de mensen, de personages, de figuren, de spelers, de gestalten, kortom al de 'menselijke' bewoners van dit hoofd, duizelde het me op den duur. Wij zijn hier letterlijk ontelbaar, in onze handelingen, onze verschijningen, onze verbindingen en afzonderingen, en dus in onze herinneringen, verbeeldingen en wat er ons verder ook allemaal bezielt, beweegt en bepaalt. We zijn dat natuurlijk niet alleen hier in dit onuitputtelijke werk, we zijn dat, in wezen even onuitputtelijk, in iedereen. Maar niet iedereen heeft het zo dagelijks, zo methodisch en begenadigd opgetekend en dus onthouden. Ik kan, in die zin, deze dagboeken zien als de verbeelding, of de kroniek van de vergeetput van de duizend-en-een dingen die ik dagelijks veronachtzaam, verberg, ontken of eenvoudig vergeet – van de banaalste tot de zogenaamd onvergetelijkste. Dan is dit het werk van een chronisch 'kijkend' oog. Met alle mogelijkheden die ons oog biedt: toezien, gluren, staren, monsteren, waarnemen en misschien wel het vaakst: uit de ooghoek. Dáár, in de ooghoek, en passant, terloops, maar tegelijk nauwkeurig geregistreerd, heeft de tekenaar ons vaak gezien. Dag in dag uit. Het onopgemerkte, het ontgane, het ongeziene.

Het ongeziene dat toch gezien is: het verklaart een deel van het unheimliche in dit werk. Wilde dat ongeziene wel gezien, opgetekend en herinnerd worden? Wilde het niet liever – alsof het het iets te willen had – ongezien blijven? En dus in zekere zin ongebeurd? Anders gezegd, wat is precies de status, afgezien van de betekenis, van wat wij in dit werk te zien krijgen? Met die vraag, besef ik, ben ik terug bij een eerdere vaststelling, dat we in dit werk zo vaak "geen idee hebben waar een wanneer we ons bevinden". Alsof deze dagboeken me als kijker in een soort oneindig spiegelpaleis – noem het een labyrint – houden. Hoe ik dan alles wat ik er zie moet thuisbrengen: het kan moeilijk anders of ook de tekenaar heeft het zich chronisch afgevraagd. In die zin, tot slot, trof een fragment me in het tekstmateriaal dat hij om zijn werk verzameld heeft. Het is een mooi citaat van de Poolse schrijver Bruno Schulz, waarin die reflecteert over de 'plaats' van feiten, of 'gebeurtenissen'. "Gewone feiten", schrijft hij, "zijn in de tijd geclassificeerd, zijn er als op een draad achter elkaar geregen." Het verloop van de dingen dus zoals we dat allemaal vanzelfsprekend kennen. Maar wat, vraagt de schrijver zich vervolgens af, "te beginnen met gebeurtenissen die geen eigen plaats in de tijd hebben gekregen, gebeurtenissen die te laat kwamen, pas toen de hele tijd al was vergeven, verdeeld en opgemaakt, en die nu als het ware zijn gestrand, die  ongeclassificeerd, dakloos en verdwaald in de lucht hangen?" Het is een mondvol, maar het is geen toeval dat Serneels deze reflectie deelt. Alleen al de eerste bijgedachte, "gebeurtenissen die geen eigen plaats in de tijd hebben gekregen", ontwaar ik voortdurend in dit werk. Serneels geeft die gebeurtenissen dan maar een 'oneigen' plaats. Ergens tussen die gemiste eigen en de uiteindelijke oneigen plaats speelt dit werk zich af. In die gap, zoals de Engels het kort en duidelijk zeggen – en al helemaal in de veelbetekenende uitdrukking 'Mind the gap' –, in de gaping tussen die twee 'werkelijkheden' schuilt voor mij het wezen van dit werk.

Bernard Dewulf, 2020